Özge Akarsu
Being with the Other, 2020
Being with the Other opent met twee zwarte armen die elkaar nieuwsgierig bekijken. Ze naderen elkaar over de volle breedte van het scherm. Er blijkt weinig vertrouwen. Vervolgens blaast één van de twee zich op en haalt uit naar de ander. Er verschijnt een vogel op wat nu een tak van een boom is. Het verwijst naar de filmmuziek van Being with the Other. Het is de pas de deux van de Suikerboonfee voor Clara en de prins in het ballet De Notenkraker van Tchaikovski. Het aantrekken en afstoten van de twee abstracte figuren gaat nog even door. Ze tasten elkaar af totdat ze plotseling twee identieke en gespiegelde silhouetten vormen. De zwarte armen vormen zowel de haarlijn als de schaduw van twee vrouwelijke figuren. Akarsu vertaalt hiermee het verlangen van de mens om een reflectie van zichzelf in de ander te zoeken. Een ontmoeting doet ons naar onszelf kijken in de spiegel. We worstelen ermee, met de schaduwkant en zoeken naar de schim van ons lichaam in de ander, naar het beeld dat de ander van ons heeft. Daarin bepalen we wie we precies zijn. We herdefiniëren onszelf tegenover én in functie van de ander. Het individu als een solitaire, van een gemeenschap-losgekoppelde-identiteit is een illusie. Ze wordt in de confrontatie met de ander doorprikt. Akarsu experimenteert met het begrip coessence van de filosoof Jean-Luc Nancy. Een mens ontleent zijn bestaan louter door zijn bestaan te midden van anderen. Zonder collectiviteit lijkt individualiteit onmogelijk.
Being with the Other opent met twee zwarte armen die elkaar nieuwsgierig bekijken. Ze naderen elkaar over de volle breedte van het scherm. Er blijkt weinig vertrouwen. Vervolgens blaast één van de twee zich op en haalt uit naar de ander. Er verschijnt een vogel op wat nu een tak van een boom is. Het verwijst naar de filmmuziek van Being with the Other. Het is de pas de deux van de Suikerboonfee voor Clara en de prins in het ballet De Notenkraker van Tchaikovski. Het aantrekken en afstoten van de twee abstracte figuren gaat nog even door. Ze tasten elkaar af totdat ze plotseling twee identieke en gespiegelde silhouetten vormen. De zwarte armen vormen zowel de haarlijn als de schaduw van twee vrouwelijke figuren. Akarsu vertaalt hiermee het verlangen van de mens om een reflectie van zichzelf in de ander te zoeken. Een ontmoeting doet ons naar onszelf kijken in de spiegel. We worstelen ermee, met de schaduwkant en zoeken naar de schim van ons lichaam in de ander, naar het beeld dat de ander van ons heeft. Daarin bepalen we wie we precies zijn. We herdefiniëren onszelf tegenover én in functie van de ander. Het individu als een solitaire, van een gemeenschap-losgekoppelde-identiteit is een illusie. Ze wordt in de confrontatie met de ander doorprikt. Akarsu experimenteert met het begrip coessence van de filosoof Jean-Luc Nancy. Een mens ontleent zijn bestaan louter door zijn bestaan te midden van anderen. Zonder collectiviteit lijkt individualiteit onmogelijk.